De pharmacologie is de wetenschap die de effecten van de toediening van stoffen aan het levende organisme bestudeert. De psychopharmacologie bestudeert in het bijzonder de werking van die stoffen die de psyche beïnvloeden. Het griekse woord “pharmacon” betekende zoveel als “iets wat je inneemt/toedient” om iets te bereiken”, want afhankelijk van de contekst verschuift de betekenis van “geneesmiddel” via “genotmiddel” naar “vergif”.
Die context wordt overwegend bepaald door de samenleving eromheen. Wat de psyche beïnvloedt, beïnvloedt de perceptie van de medemens en alleen al op die wijze beïnvloeden de psychopharmaca de context van het individu. Als nu ook de reactie van de medemens erin betrokken wordt, is de cirkel weer gesloten.
Wat we globaal gesproken gemeen hebben is onze biologie. Er zijn wel biologische verschillen, die komen wel aan de orde, maar die zijn klein t.o.v. wat we gemeen hebben. De pharmacologie is een ‘medische’ wetenschap, ons lijf betreffend. De psychopharmacologie betreft dus onze hersenen, als ‘lijvige’ wetenschap.
Laat er nu ook een “ethnopharmacologie” bestaan, een volkspharmacologie. Deze wetenschap bestudeert het aanwenden van stoffen bij verschillende volkeren, liever culturen.
Langzamerhand heeft iedereen, dankzij Greenpeace etc., wel begrepen dat er in vreemde bossen vreemde planten zijn, die soms merkwaardige eigenschappen hebben als je ze opeet.
Welnu, wat er in Europa groeit dat zulke effecten heeft dat weten we allang en de Europese wetenschap heft zich er al lang meester van gemaakt: beschimmeld brood (Ierland) werd penicilline, vingerhoedskruid werd digitalis etc.
Dankzij onze kolonieen werd kinabast “verzuiverd” tot de verschillende anti-malaria middelen en stopten we het zelfs in Campari.
Pas nu we tot de ontdekking komen hoe weinig we deze stoffen uit onze vroegere kolonieen hebben benut (de “dorps-tovenaar/dokter” was toch maar een heiden) proberen we die kennis te benutten. Dus vandaar ethnopharmacologie. De grondleggers daarvan waren voor een niet onbelangrijk deel vooral geinteresseerd in de “toverdrankjes” die in een ritueel kader genuttigd werden, dat waren psychopharmaca. Dat rituele kader vormde de context.
Uit het hierboven gemelde feit dat pharmacon zowel geneesmiddel als vergif kan betekenen volgt dat wat we innemen niet alleen effecten heeft die we wensen, de hoofdwerking, maar ook ongewenste, bijwerkingen, op grond waarvan we deze stof als toxisch (vergiftig) kwalificeren.
Onder de hoofdwerking wordt dus het gewenste effect verstaan, het effect dat beoogd wordt. Met bijwerking geven we die effecten aan die niet beoogd worden, maar wel optreden. Ieder genees- of genotmiddel heeft bijwerkingen. Dat dit onderscheid relatief is kan geïllustreerd worden aan de hand van de stof promethazine, beter bekend onder de merknaam Phenergan. Dit geneesmiddel werkt tegen allergische verschijnselen als hooikoorts, maar maakt ook wat suffig. Als de arts het voorschrijft tegen b.v. hooikoorts is dat sufmakende effect de bijwerking. Echter als Phenergan wordt gebruikt als kalmerend middel is het sufmakende effect hoofdwerking en het anti-allergische effect bijwerking.
Bij het gebruik van een geneesmiddel moeten we ons overigens steeds afvragen of het nut ervan opweegt tegen de bijwerkingen, of zelfs het risico op bijwerkingen die lang niet altijd optreden. Neem bijvoorbeeld aspirine. Weegt het pijnstillend effect dat vrijwel altijd optreedt op tegen het risico dat je loopt omdat één op de duizend gebruikers ervan een maagbloeding krijgt?
Men kan zo weinig van een stof toedienen dat er in het geheel geen effecten optreden. Bij grotere hoeveelheden verkrijgt men voornamelijk de gewenste effecten, terwijl bij nog grotere hoeveelheden toxische effecten optreden. Het verschil tussen de minimaal werkzame dosering en de maximale dosis waarbij er geen toxische verschijnselen optreden, noemt men de therapeutische breedte.
Tenslotte kan toediening van een stof ook nog een aantal effecten hebben die niets met de pharmacologische eigenschappen van die stof te maken hebben, men spreekt dan van placebo‑effecten.
De naamgeving van pharmaca.
Allereerst hebben stoffen hun chemische naam die aangeeft hoe ze zijn samengesteld. Aangezien dit soort namen meestal zeer lang en ingewikkeld zijn, krijgen ze tevens een veel kortere internationale naam, de zgn “generic name”. Tenslotte geven de fabrikanten ook nog een merknaam aan hun producten. Het is dus mogelijk dat een stof onder zeer veel verschillende merknamen bekend is. Merknamen worden altijd aangeduid met het teken R met een rondje eromheen achter de naam.
Enkele voorbeelden:
- chemische naam: alpha‑methyl‑phenylethylamine
- generic name: amphetamine
- merknaam: Dexedrine
- chemische naam: 3,4,5‑trimethoxy‑benzoyl‑methyl‑reserpat
- generic name: reserpine
- merknamen: Serpasil, Banasil, Alserin, Raupoid, e.v.a.
- Pharmacokinetiek.
Dit is de tak die zich bezighoudt met hoe het een pharmacon vergaat als het in het lichaam wordt ingebracht. Dit is allereerst afhankelijk van de toedieningswijze. Men onderscheidt:
– enteraal = via het darmkanaal
oraal, per os: via de mond, inslikken
sublinguaal: onder de tong, zuigen
rectaal: via de anus (zetpil).
– parenteraal: per injectie door de huid heen:
intracutaan: in de huid
subcutaan: onder de huid
intramusculair:in de spieren
intraveneus: in een ader
intraperitoneaal: in de vrije buikholte
intracardiaal: direct in het hart.
– inhalatie (inademen, roken)
– transcutaan: absorbtie (plakpleister)
Het belangrijkste aspect van toediening per os is dat de betreffende stof, wanneer deze in het bloed in het maagdarmkanaal wordt opgenomen, naar de lever gaat. De lever heeft o.a. als belangrijke functie vreemde stoffen af te breken en/of geschikt te maken voor uitscheiding door de nieren, door ze chemisch te veranderen. Dat proces heet biotransformatie. Derhalve vermindert de werking van veel stoffen wanneer ze per os worden ingenomen. Wanneer je rookt of spuit gebeurt dat niet, waardoor de werking veel sterker wordt. Een andere manier om biotransformatie in de lever te vermijden is rectale toediening of sublinguale toediening (het nitrobaatje bij angina pectoris), omdat de bloedvaten uit mond en rectum niet eerst naar de lever leiden.
Een andere factor die van invloed is op de sterkte van het effect, is dat niet zozeer de hoeveelheid van de stof in het bloed (de bloedspiegel) bepalend is voor de heftigheid van het effect, maar veeleer de snelheid waarmede de bloedspiegel stijgt. Een stof die per os wordt ingenomen, wordt langzaam aan in het bloed opgenomen: de bloedspiegel stijgt langzaam. Bij spuiten of roken stijgt de bloedspiegel snel tot zeer snel, waardoor een veel heviger effect optreedt.
Via het bloed bereiken de toegediende stoffen de plaatsen waar ze hun werking uitoefenen. Hierbij is ook van belang of stoffen goed in water, dan wel in vet oplossen. Als een stof goed in water oplosbaar is, verdeelt het zich gemakkelijk met het bloed; als een stof goed vetoplosbaar is gaat dat wat lastiger, maar wordt de stof gemakkelijk opgeslagen in het vetweefsel, waaruit het maar langzaam weer tevoorschijn komt.
Daarnaast worden stoffen afgebroken. In dit verband werd reeds de lever genoemd, maar ook elders in het lichaam vindt afbraak door enzymen plaats. Een enzym is een stof die een chemische reactie doet plaatsvinden, zonder daar zelf bij te veranderen. Buiten de medische wetenschap spreekt men dan van katalyseren, een stof die zo’n functie heeft noemt men een katalysator. Van belang is in dit verband dat sommige stoffen (ook medicamenten) afbraakprocessen kunnen versnellen dan wel vertragen. In geval van gecombineerd gebruik kan dit leiden tot een verlaagde dan wel verhoogde werking. Voorbeelden hiervan zijn:
– rifampicine (een antibioticum dat o.a. tegen tuberculose wordt gebruikt) dat de afbraak van methadon versnelt en de werking ervan dus vermindert;
– methaqualon (een slaapmiddel) dat de afbraak van veel stoffen (ook opiaten) vertraagt, waardoor ze sterker werken.
Een belangrijk begrip hierbij is halfwaardetijd”, dit is de tijd die het lichaam nodig heeft om de helft van de aanwezige stof, gemeten aan de concentratie in het bloed, te elimineren.
Tenslotte worden de stoffen, al dan niet gebiotransformeerd weer uitgescheiden, meestal met de urine. Voorts kunnen stoffen worden uitgescheiden met de faeces, met zweet, speeksel, traanvocht en moedermelk. Indien ze gasvormig zijn kunnen ze uitgeademd worden via de longen.
Agonist-antagonist
Pharmaca worden toegediend vanwege hun effect. Dat effect hebben ze doordat ze reageren met speciale moleculen, receptoren genoemd. Het pharmacon wordt dan als agonist t.o.v. een bepaalde receptor beschreven. Andere stoffen kunnen op dezelfde receptor een tegengestelde werking hebben, die worden dan aangeduid als antagonisten. Een voorbeeld hiervan de agonist morfine waarvan nalorfine de antagonist is, die de werking van morfine tegengaat. Vaak is het zo dat de antagonisten “strijden” met de agonisten om hun effect op de receptor, we spreken dan van competitieve antagonisten. Dit in tegenstelling tot de situaties waarin de antagonist zonder meer de receptor blokkeert: dan spreken we van niet competitieve remming. In het eerste geval kan de receptorblokkade weer worden opgeheven door een hogere dosering van de agonist, in het tweede geval kan dat niet.